In de sterk verstedelijkte Brusselse agglomeratie zijn er op het eerste gezicht maar weinig sporen van kastelen te ontdekken. Hun geschiedenis behoort immers grotendeels tot een verdwenen tijdperk. Maar net zoals de stad een rijk ruraal verleden heeft, heeft ze ook een lange traditie van aristocratische woningen. De tegenslagen, oorlogen en vooral de stedelijke expansie hebben dit erfgoed erg gehavend, maar gelukkig blijven er meer getuigen over dan een oppervlakkig onderzoek doet vermoeden. Naast de achtergelaten sporen in de toponymie of het landschap hebben sommige kastelen het overleefd, met verschillende gradaties van verbouwingen. De randgemeenten van de hoofdstad kenden bovendien in de 19de eeuw een hausse in de bouw van landhuizen die hun illustere voorgangers nabootsten of in elk geval de mythische benaming ‘kasteel’ ervan overnamen.
Ongeacht de periode is de term ‘kasteel’ eigenlijk moeilijk te definiëren, zo breed is het spectrum van entiteiten dat ermee wordt aangeduid. In strikte zin is een kasteel de versterkte woning van een feodale heer, van de aristocratie die later zwaardadel werd genoemd – een plaats waar leven, oorlog en macht samenkwamen. Daarnaast bestonden er in de middeleeuwen nog andere types versterkte woningen: castrale motte, site met gracht, maison forte, kasteelhoeve, enz. Later, toen het feodale systeem in verval raakte, werd het militaire karakter geleidelijk afgezwakt of eerder symbolisch. De term bleef nochtans bestaan in de renaissance, met de opkomst van het lusthof (maison de plaisance), dat samen met andere meer specifieke benamingen voor landhuizen of buitenverblijven gebruikt werd: manoir, gentilhommière, daarna vanaf de 18de eeuw: campagne, folie of villa. Dezelfde verscheidenheid aan benamingen zien we ook in het Nederlands. De term kasteel verschijnt pas in de 16de eeuw, middeleeuwse kastelen werden aangeduid met de termen burcht of slot, maar ook andere benamingen werden gebruikt, zoals hof, dat staat voor een omsloten ruimte of woning met binnenplaats en tuin. Later vinden we nog andere termen: hof van plaisantie, speelhuys,...
Ondanks deze veelheid aan termen vertoont het begrip kasteel een coherentie die het mogelijk maakt de evolutie ervan in de tijd te volgen, met name de band tussen de woning en haar natuurlijke omgeving. In alle periodes is het kasteel (of een gelijkaardig gebouw) het centrum van een domein met park, tuinen en vaak landbouwgronden. Een kasteel neemt dus steevast een opvallende positie in te midden van een groene omgeving. Dit identificatiecriterium is des te gemakkelijker te gebruiken in een niet-stedelijke context. In een stadsomgeving vormt het kasteel eerder een anomalie: een eiland van verzet tegenover de noodzaak om de ruimte in te delen in straten, pleinen en gebouwen, en hieraan generieke functies toe te kennen: woning, ontspanning, administratie, enz. Naarmate de stedelijke expansie toeneemt, wordt de geschiedenis van het kasteel dus die van zijn verdwijning of herbestemming volgens een register dat eigen is aan de stad: park, verkaveling, collectieve infrastructuur (school, ziekenhuis) of villa in zijn huidige betekenis – een alleenstaande woning in een tuin. Een mooi voorbeeld is het kasteel van Linthout in Schaarbeek, een neoclassicistisch landhuis uit het midden van de 19de eeuw. Sinds de verkaveling van het domein blijft slechts het ingangsportaal aan de Roodebeeklaan over en, iets verder, langs de Smekensstraat, de woning zelf, die een gewoon herenhuis geworden is.
Deze weinig wetenschappelijke maar praktische definitie zal verder in deze tekst gehanteerd worden. Het kasteel is dus een prestigieuze woning gevestigd op een domein van een zekere omvang, die er prat op gaat zich in te schrijven in de historische continuïteit van de adellijke woningen uit de feodale periode. Volgens deze criteria komen we voor de Brusselse agglomeratie op een totaal van meer dan 200 nog bestaande of verdwenen (en voldoende gedocumenteerde) kastelen. Door ze in kaart te brengen kunnen we meer te weten komen over enkele belangrijke aspecten van de Brusselse geschiedenis. Zo vormt de reeds vermelde opslorping van het kasteel door de stad een interessant en vrij onbekend aspect van de stedenbouwkundige geschiedenis van Brussel. Ze leert ons veel over bijvoorbeeld de aanleg van openbare parken of het ontstaan van nieuwe wijken (zoals Hoogte Honderd in Vorst). De studie van het kasteel in al zijn diversiteit verschaft ook heel wat informatie over de evolutie van de smaak en gewoonten van de rijkste bovenlaag van de Brusselse bevolking, zowel de adel als de hoge burgerij. Tot aan de esthetische revolutie van de art nouveau waren er kastelen in alle stijlen, waarvan sommige bijzonder luisterrijk waren.
Dit verhaal begint met een mysterie dat van de precieze locatie en de status van de eerste burcht van de stad. Volgens de overlevering bevond er zich een versterking op het Sint-Gorikseiland. Dit steunt op de benaming Oude Borch die sinds de 13de eeuw met deze wijk geassocieerd wordt en op de naam van de verdwenen Borgvalsteeg. Hiervoor zijn echter amper sluitende bewijzen voorhanden. De theorie die vandaag het meest algemeen aanvaard wordt is dat de eerste burcht mogelijk op het einde van de 11de eeuw gebouwd werd op de Coudenberg, en dat niet op initiatief van de graaf van Leuven (de toekomstige hertog van Brabant en de officiële heerser), maar van de kastelein die als een soort afgevaardigde de hertogelijke belangen in de stad behartigde. In Brussel behoorde de kastelein tot een machtige familie met wie de hertog rekening moest houden. Laatstgenoemde besloot dan ook zijn residentie – het toekomstige paleis van de Coudenberg – naast de burcht (castrum) van de kastelein te bouwen, wat hem de noodzaak bespaarde om zijn verblijfplaats te versterken. De twee gebouwen waarvan vaststaat dat ze vanaf de 13de eeuw naast elkaar bestonden, werden gescheiden door een valleitje, het zogenaamde Borgendal, dat zijn naam gegeven heeft aan een steeg die uitgaf op het Koningsplein.
Rond de stad hebben meerdere versterkte woningen bestaan waarvan de geschiedenis even moeilijk te achterhalen is. Vele daarvan waren waarschijnlijk gebouwd volgens het model van de castrale motte: op een meestal kunstmatige grondophoging werd een houten toren gebouwd (of zeldzamer in steen), soms ook een eenvoudig huis, omgeven door palissades. De motte zelf werd beschermd door watergrachten en was vaak verbonden met een ruimte, eveneens omheind, die de landbouwwerktuigen bevatte – het neerhof. Tot op vandaag werd er echter nog geen enkele volledige archeologische opgraving uitgevoerd die het bestaan van een dergelijke site in het Brussels gewest aantoont en documenteert. Een uitzondering is het Slot, ook kasteel Hinnisdael genaamd, in Sint-Lambrechts-Woluwe. Dit is waarschijnlijk wat er overblijft van het kasteel van de heren van Woluwe, gebouwd op het einde van de 13de eeuw. In die periode droegen deze heren het epitheton ‘de Castro’ of ‘van der Borch’. De gebouwen die vandaag nog zichtbaar zijn dateren grotendeels uit de 16de eeuw, maar oude zichten van deze site laten een mottevormige aanleg zien met een verhoogd gedeelte en neerhof omringd door een gracht, wat niet verwonderlijk is aangezien dit geheel in de Woluwevallei ligt.
In de 13de eeuw kent een comfortabeler type versterkte woning opgang: de donjon. Het kasteel de Rivieren in Ganshoren, dat later nog aan bod komt, heeft nog steeds een donjon die teruggaat tot de 12de of 13de eeuw. Dit kasteel dankt zijn naam aan Charles de Rivieren d’Aarschot, die huwde met een afstammelinge van de familie die het oorspronkelijk liet bouwen, de familie Clutinc. In Laken bestaat nog een andere donjon, van iets latere datum (14de eeuw), met name op de site van een vroegere heerlijkheid van de hertog van Brabant, het zogenaamde Hof te Drootbeek. Door de grillen van de geschiedenis vormt deze site vandaag een schoolcomplex, het Institut Sainte-Ursule, op de hoek van de Drootbeekstraat en Molenbeekstraat. Het silhouet van de toren is nog goed zichtbaar, ondanks een brand in 1886 en diverse werken om de zes verdiepingen aan te passen aan de meer recente gebouwen. Het oorspronkelijke metselwerk, ten dele in baksteen, is vandaag verborgen onder een pleisterlaag.
Of het nu om versterkte woningen of versterkte boerderijen ging, de kasteeltjes van het einde van de middeleeuwen hadden dus zeker geen uniform uitzicht. Ze vormden het epicentrum van een landelijk domein dat steeds weer in andere handen overging door verkoop of overdracht, of dat tijdelijk of definitief in verval raakte, wat het soms moeilijk maakt om hun lotgevallen te volgen. Voor de adellijke families dienden ze minder om te beschermen dan om hun rechten in herinnering te brengen. De meeste families verbleven er overigens slechts sporadisch of nooit. De familie van de kastelein van Brussel bijvoorbeeld, bezat onder andere de heerlijkheid Eggevoord, die op het einde van de middeleeuwen een kasteel omvatte met een molen, vijvers, weiden, landerijen, een herberg-brouwerij en een boomgaard. De kleine toren aan de ingang van het Leopoldpark, hoewel van latere datum, is nog een overblijfsel van dit domein.
In de gemeenten rond Brussel die minder onderhevig waren aan de vastgoeddruk, zijn talrijke kastelen bewaard waarvan vele belangrijk zijn voor de geschiedenis van de stad. Alle stijlen en periodes zijn aanwezig: middeleeuws (Diegem, Meise), Vlaamse renaissance (Groot-Bijgaarden, Colona in Sint-Pieters-Leeuw), barok (Beaulieu in Machelen), neoclassicistisch, enz. Sommige behoorden toe aan bekende families, zoals de Merodes, die eigenaar waren van de kastelen van Grimbergen, Everberg (Kortenberg) en niet in het minst Rixensart, dat nog altijd hun eigendom is. Andere waren het werk van bekende architecten zoals La Motte in Sint-Ulriks-Kapelle (Dewez) of Argenteuil in Waterloo (Cluysenaer). Meerdere zijn vandaag openbaar bezit, soms alleen het gebouw (gemeentehuizen van Wemmel, Overijse, Dilbeek), in andere gevallen het park (Huizingen, La Hulpe). In Tervuren is bijna niets overgebleven van het immense hertogelijk kasteel, afgebroken in 1781, en van het latere neoclassicistische landhuis van prins Willem-Frederik, afgebrand in 1879. De ruïnes van Beersel en Gaasbeek hebben meer geluk gehad: bewonderd door historici en schrijvers (onder wie Victor Hugo), hebben ze een onmiskenbare rol gespeeld in het aanwakkeren van de romantische gevoeligheid voor het middeleeuwse verleden, waardoor ze gered en gerestaureerd zijn – Gaasbeek in een zeer historiserende stijl op het einde van de 19de eeuw, Beersel op een archeologisch meer verantwoorde manier in het midden van de 20ste eeuw.
De evolutie van de oorlogsvoering op het einde van de middeleeuwen bracht een fatale slag toe aan het type van het versterkte kasteel. Door hun hoge kosten werden versterkingen voortaan beperkt tot vorstelijke of collectieve projecten, zoals de tweede omwalling van Brussel (1356-1383). Er wordt gezocht naar nieuwe kasteelvormen in overeenstemming met hun definitieve statuut van tweede luxeverblijf. Het kasteel behield evenwel nog lang bepaalde karaktertrekken, geërfd van de feodale traditie, die vooral dienden om het maatschappelijke prestige te verhogen, zoals de aanwezigheid van torens of andere, symbolisch geworden verdedigingselementen. Als eigendom van een gegoede familie, die daarom niet altijd van aristocratische komaf was, diende het nu eens als buitenverblijf op het platteland, dan weer als uitvalsbasis van een ruraal domein, of soms ook eenvoudigweg als plek voor ontspanning en feesten. We kunnen hier een parallel trekken met een stroming in de toenmalige literatuur, van Italië tot Engeland, die het landelijke leven bezong en de deugden prees van tuinen en planten. In Brussel werd deze beweging gevoed door de aanwezigheid van het vorstelijke hof en de ambtenarij, terwijl in Antwerpen – een andere grote stad omringd door kastelen – het grote aantal kastelen eerder verband hield met de economische rijkdom van de stad.
Het ontstaan van een vorstelijk kasteel die naam waardig dateert uit de 15de eeuw, toen Filips de Goede op de Coudenberg verfraaiingswerken liet uitvoeren die de macht van de Bourgondische hertogen in de verf moesten zetten. Het kasteel bestond uit vier hoofdgebouwen gegroepeerd rond een binnenplein. De kapel en staatsiezaal (aula magna) in flamboyante gotische stijl, uitstekend boven de benedenstad, vormden het onbetwiste orgelpunt. Eigenlijk ging het strikt genomen om een paleis, in die zin dat het fungeerde als zetel van de hertogelijke macht. In een latere periode huisvestte het ook sommige strategische Spaanse instellingen zoals de Private Raad en de Raad van Financiën. Dat nam niet weg dat dit machtscentrum voor die tijd het referentiegebouw was op het gebied van prestigieuze privé-architectuur. Hertogen, vorsten en nadien gouverneurs van de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden waren er op gebrand hun stempel te drukken op dit complex en te bewijzen dat Brussel een politieke en culturele aantrekkingspool bleef. Zo liet Maria van Hongarije een open galerij in het park bouwen in ‘echte’ Italiaanse stijl, dat wil zeggen de stijl van de door Pieter Coecke van Aelst gepubliceerde modellenboeken. Het paleis werd in 1731 volledig verwoest door een brand. Op de ruïnes zou nadien de nieuwe Koningswijk verrijzen. De onderste bouwlagen van de staatsiezaal, die onder het Koningsplein bewaard gebleven zijn, geven ons nog een vaag idee van haar grootsheid. Van de kapel rest een altaar uit de 16de eeuw, bewaard in de Sint-Michiel-en-Sint-Goedelekathedraal. Van de tuinen ten slotte, die befaamd waren om hun luister en uitgestrektheid, is nog een klein restant bewaard in het lager gelegen gedeelte van het huidige Warandepark.
Het paleis was niet het enige prestigegebouw van het Brusselse hof. Om uit te rusten en zich te ontspannen bezaten de Bourgondische hertogen nog een jachthuis in Bosvoorde, waarvan nog een zeer sterk verbouwd bijgebouw overblijft, het huidige Hooghuis, maar ook een landhuis in Sint-Joost-ten-Node. Op de gronden tussen het centrum van deze gemeente en de huidige Maria-Louizasquare, begroeid met wijngaarden en bedekt door meerdere vijvers, stonden nog andere woningen van aan het hof verbonden personaliteiten: kardinaal Granvelle, de eerste minister van Margaretha van Parma, de puissant rijke hertog Charles de Croÿ of nog de dichter en hoge ambtenaar Jean-Baptiste Houwaert, die een bucolische beschrijving heeft nagelaten van de tuinen die zijn kasteel van Borcht verfraaiden (zie kader).
«In deze lusttuin verrijst een prachtig en sterk gebouw, ‘den Borch’ genaamd, dat omringd wordt door een heldere visvijver en tal van mooie en prachtige vierkante perken bezit versierd met heldere fonteinen en groen struweel; het zou een geleerde niet licht vallen alle schoonheden ervan in detail te beschrijven, want er bestaat in de wereld geen plaats die zo aangenaam, lieftallig en genoeglijk is (…)
De ingang van dit paleis is eveneens in antieke trant gebouwd en kunstig geschilderd in marmer versierd met goud; boven de poort leest men een opschrift waaraan niemand vooreerst geloof zal hechten, ondanks alle wisselvalligheden van het lot; zo luidt dit opschrift, mijn goede vrienden: ‘Dit paleis dat wij hier bouwen voor ons gebruik zal dadelijk tot ruïne vervallen zo God het wil’.
Nabij het paleis liggen tuinen, boomgaarden en weiden, regelmatig beplant met fruitbomen en omgeven door grachten; langs alle zijden ziet men er priëlen van groen en landhuizen, even bevallig en even aangenaam als de lustplaatsen van de Romeinen of die van dit land; want nergens groeit er beter fruit en de gebalsemde en gezonde winden die er waaien, verdienen meer te worden geprezen dan al het goud van Cyprus (…)»
Voor alle edellieden, of ze nu dichtbij de macht stonden of niet, was de schoonheid van de omgeving het belangrijkste criterium voor de keuze van een buitenverblijf en ze besteedden meer zorg aan de verfraaiing van de tuinen dan aan het woongedeelte. De kastelen zijn verdwenen, maar de bewaard gebleven tekeningen en etsen geven inderdaad de indruk van vrij heterogene gehelen van gebouwen die vergroot of verbouwd waren volgens de behoeften en met de gangbare gotische kenmerken: drang naar verticaliteit, overvloed aan torens, enz. Het kasteel van Koekelberg was hiervan een goed voorbeeld. Deze zetel van een belangrijke vroegere heerlijkheid werd op het einde van de 16de eeuw gerenoveerd door een architect (wat niet zo vanzelfsprekend was) in opdracht van François van Zinnicq, de apotheker van de aartshertogen Albrecht en Isabella. Op de bewaarde afbeeldingen zien we nog met water gevulde grachten, een grote vierkante, middeleeuws aandoende toren en een woongedeelte bestaande uit twee aan elkaar grenzende gebouwen met trapgevels.
De bescherming, of althans de schijn ervan, van de toegang tot het domein was een ander terugkerend kenmerk dat tot uiting kwam in het behoud van met water gevulde grachten of zelfs een versterkte omwalling. Op oude tekeningen heeft het kasteel Moriensart in Neder-Over-Heembeek het uitzicht bewaard van een burcht, bestaande uit een geheel van gesloten gebouwen rond een binnenplein met flankerende torens. Het werd in de 16de eeuw gebouwd door een hoge staatsambtenaar, ridder François le Vasseur, en zijn vrouw, en nadien in de 17de eeuw vergroot. Anderen kozen voor het uitzicht van een woning met een of twee torens, zoals het landhuis van de heer Hosnaegel in Etterbeek, waarvan enkele muurpanden bewaard zijn in het Happark. Wat de bouwstijl en materialen betreft, verschaffen de oude afbeeldingen vaak te weinig duidelijkheid, maar over het algemeen lijken al deze woningen opgetrokken in een traditionele Vlaamse stijl, een mengvorm van gotiek en renaissance, met overvloedig gebruik van baksteen en topgevels in trapvorm of met voluten. De torens verdienen speciale aandacht: ze zijn rond of vierkant, al dan niet geflankeerd door een traptorentje, en in de 17de eeuw vaak bekroond met een bolspits (zoals we die ook op vele barokkerken aantreffen). Het heterogene karakter wordt nog versterkt door de vele bijgebouwen en uitbreidingen: paardenstal, schuur, hondenhok, koetshuis, stal, duiventil, enz. Daarbij komen nog decoratieve bouwsels van allerlei aard (brug, grot, enz.). Zo verkregen kastelen hun definitieve uitzicht, zoals dat van de Rivieren in Ganshoren, waar halverwege de 17de eeuw grote werken werden uitgevoerd door een lid van de Raad van State, François de Kinschot, met onder meer de inrichting van een groot pronksalon op de benedenverdieping, de aanbouw van een woning achteraan en de bekroning van het dak met een bolspits.
Nauwkeurige informatie over de interieurs en het dagelijks leven in de Brusselse kastelen is schaars. Het enige wat we kunnen zeggen is dat een kasteelheer doorgaans pendelde tussen stad en platteland, en een politieke of militaire carrière combineerde met de opbrengsten van zijn landerijen. In een kostbare bron voor de geschiedenis van de 16de eeuw, de memoires van hertog Charles de Croÿ, schrijft deze over zijn kasteel (hijzelf gebruikte deze term) in Sint-Joost-ten-Node zonder de minste lyrische opsmuk. Hij klinkt als een bedrijfsleider die instructies geeft voor het praktische beheer van zijn goederen: het onderhoud van de gebouwen maar ook de landbouwteelt. Zijn eigendom werd overigens beheerd door een ontvanger die voor de uitoefening van zijn werk het recht had te verblijven in zijn woning in het centrum van Brussel. Niet alle kasteelheren bezaten het immense vermogen van de hertog de Croÿ. Maar ook de minder gefortuneerde heren verdeelden hun tijd tussen de stad en het platteland. De inkomsten van het land vormden een belangrijk deel van hun inkomen en vergden een sterke persoonlijke betrokkenheid. Ver van het beeld van de luierende kasteelheer, woonde de landelijke edelman bijna tussen zijn boeren en hield hij nauw toezicht op zijn domein om ervoor te zorgen dat zijn bedrijf goed draaide.
Meerdere kastelen vormden als het ware vooral de exploitatiezetel van hun landbouwbedrijf. We kunnen spreken van kasteelboerderijen, hoewel deze term geen specifiek type gebouw aanduidt. Het Karreveld in Sint-Jans-Molenbeek is het enige bewaarde voorbeeld in Brussel. De oorsprong ervan gaat terug tot de 13de eeuw maar zijn huidige uitzicht dateert uit de tweede helft van de 17de eeuw. Rond een binnenplein lagen een woongebouw geflankeerd door een ronde toren, de paardenstallen, de koeienstal (met woning van de pachter) en een schuur. Een portiek met duiventoren vormde de toegang. Het geheel werd omringd door grachten die gevoed werden door de Paruckbeek.
De economische functie van de kastelen beperkte zich echter niet tot de landbouw. De kastelen van feodale oorsprong waren ook de zetel van een heerlijkheid waaraan justitiële rechten waren verbonden die inkomsten opleverden, zoals het innen van boetes. Het kasteel Carloo in Ukkel werd na een brand in 1665 onmiddellijk heropgebouwd zodat de schepenen (gerechtelijke ambtenaren) van deze uitgestrekte heerlijkheid, die eigendom was van Gilles van der Noot, er opnieuw konden vergaderen. De plundering in december 1790 door de Oostenrijkse troepen betekende echter zijn doodsteek. Met de definitieve afschaffing van de heerlijke rechten na de inlijving door Frankrijk enkele jaren later verdween zijn oorspronkelijke bestaansreden en verviel het kasteel tot een ruïne.
In de loop van de moderne tijd gingen de traditionele functies van het kasteel stilaan teloor, waardoor hun voortbestaan soms in gevaar kwam. Domeinen en feodale rechten konden afzonderlijk worden verkocht zodat de grond een deel van zijn prestige verloor. Heel wat kastelen werden trouwens te huur gesteld of kregen een andere bestemming. Hoewel het kasteel van Aumale in Anderlecht teruggaat tot de middeleeuwen, dankt het zijn naam aan de Fransman Charles de Lorraine, hertog van Aumale, een van de leiders van de Heilige Liga in Frankrijk die na haar nederlaag op het einde van de 16de eeuw in ballingschap was gegaan. Hij kocht het kasteel, waar hij sporadisch verbleef, en stierf in Brussel in 1631. Vele prestigieuze woningen die geen nieuwe bewoner vonden, kregen een nieuwe bestemming die verschilde van hun oorspronkelijke functie van luxeverblijf.
In de Woluwevallei werd het Slot, hoewel het de zetel van een heerlijkheid bleef, niet langer door een heer bewoond. De rechtbank voor de hoge rechtspraak van de heer van Woluwe vergaderde er nog terwijl de site geleidelijk haar defensieve karakter verloor. Op het einde van de 17de eeuw werd de heerlijkheid verkocht aan de heren van Stokkel, eigenaars van het nabijgelegen kasteel van Kieffelt. Het Slot verloor toen, ten voordele van dit laatste, zijn functie als zetel van de heerlijkheid en was nog slechts een verzameling boerderijgebouwen die geleidelijk tot ruïne vervielen. Na diverse huurders te hebben gekend, werd het mooie kasteel van Koekelberg een herberg. Het werd uiteindelijk in 1718 verkocht aan een Brusselse koopman en binnenschipper, die de hotelactiviteit voortzette. Ook op het hoogste niveau zien we hetzelfde fenomeen: het is symptomatisch dat het Coudenbergpaleis niet werd heropgebouwd na de brand van 1731, hoewel grote delen nog overeind stonden en er plannen bekend zijn. Uit de archieven van de administratie van de koninklijke gebouwen blijkt dat het Oostenrijkse bewind door geldgebrek besloot om te bezuinigen op prestigegebouwen. In 1771 werd een ander vorstelijk verblijf, dat van Bosvoorde, door een controleur ‘onbewoonbaar’ verklaard. De zware renovatiewerken die nodig waren werden te duur bevonden en vijf jaar later werd het gebouw gesloopt.
In de marge van dit verlies aan traditionele identiteit kwam echter een formele vernieuwing van ‘het kasteel’ op gang. Deze komt tot uiting in enkele innoverende realisaties die de voorkeur voor een eenvoudiger stijl weerspiegelden en waarin ook een grotere homogeniteit tot uiting kwam. In 1685 werd op een vroeger domein van de abdij van Sint-Jacob-op-Coudenberg het kasteel van Stalle gebouwd, dat vandaag nog steeds bestaat en beter gekend is onder de naam Papenkasteel. Het was destijds eigendom van een lid van de Raad van Brabant, Philippe-Vincent Franckheim. Talrijke traditionele elementen zijn nog aanwezig (zoals de gevelankers ter hoogte van de vensters) maar de soberheid en het streven naar symmetrie in de schilderachtige verhouding tussen de toren en het woongedeelte wijzen op een nieuwe smaak. Het bakstenen metselwerk verdween onder een (oorspronkelijk) witte pleisterlaag. Aan de tuinkant komen de ramen bijna tot op de grond. Het binnenplein wordt nog steeds omsloten door diverse gebouwtjes die het geheel verlevendigen.
Een andere moderniseringstrend was de import van het classicistische Franse kasteelmodel. Een mooie illustratie hiervan is het helaas verdwenen kasteel van Haren, gebouwd op het vroegere hertogelijke domein Ter Elst, dat in 1759 werd gekocht door de acteur Jean-Nicolas Servandoni, bijgenaamd D’Hannetaire. Deze Fransman, die enige tijd directeur van de Muntschouwburg was, liet deze woning door een familielid, architect Giovanni Servandoni, verfraaien volgens de Parijse bouwvoorschriften van die tijd: verticaliteit en elegantie (niet zonder een zekere strengheid) en verfijning in de interieurdecoratie. De hang naar meer soberheid bestond ook bij de meer bescheiden landhuizen waarvan er nog maar enkele overblijven, zoals kasteel Wolvendaal in Ukkel, waarvan een inscriptie binnen uit 1765 zou dateren (vóór de 19de-eeuwse uitbreiding die de symmetrie heeft verstoord) en het kasteel Malou in de Woluwevallei dat recent gerestaureerd werd overeenkomstig zijn oorspronkelijke uitgepuurde stijl.
Bij de overgang van de 17de en 18de eeuw werd het Papenkasteel verhuurd aan een kleurrijk personage: de Française Agnès-Françoise le Louchier (1672-1717), gravin d’Arco. In werkelijkheid was de gravin een geheim agente van het Franse hof, die naar hier was gestuurd om aan te pappen met de gouverneur-generaal van de Spaanse Nederlanden, Maximiliaan-Emmanuel van Beieren. Ze werd ook inderdaad diens maîtresse in 1693. Ze gaf de naam Choisy (zoals in Frankrijk) aan het kasteel, waar ze zeven jaar woonde tot ze naar haar geboorteland terugkeerde. Ze hield van kunst en bezocht onder meer de Franse architect Germain Boffrand, die in 1705 op Coudenberg verbleef en voor de site van het Hooghuis in Watermaal-Bosvoorde de plannen voor een jachthuis tekende die in heel Europa circuleerden. Het jachthuis zelf werd waarschijnlijk niet gebouwd.
Op het einde van het ancien régime had het traditionele kasteel door de veranderde esthetische smaak, de behoefte aan comfort en de sociaal-economische ontwikkelingen veel van zijn pluimen verloren, maar de naam op zich behield zijn aura. Hij kwam zelfs voor in religieuze middens. Op een niet-gerealiseerd ontwerp voor de woning van de abt van Vorst schreef architect Dewez eigenhandig het woord ‘kasteel’. Omgekeerd gaven de gegoeden soms liever andere namen, meer bepaald de naam ‘villa’, aan wat wij zonder meer een kasteel zouden noemen, waardoor ze beter hun drang naar verandering konden uitdrukken. Dat was het geval met het bouwproject van de laatste gouverneur-generaal, Maria-Christina van Oostenrijk (de zus van keizer Jozef II) en haar echtgenoot Albert van Saksen-Teschen in Laken. De vorsten kochten daar het kasteel Groothof (nadien gesloopt) dat ze integreerden in het grotere domein Schoonenberg en waarop ze vanaf 1785 een sobere maar imposante woning lieten bouwen naar de plannen van de hertog zelf, aangepast door de Franse architect Charles de Wailly. Het park was geïnspireerd op dat van het Walckierskasteel in Schaarbeek, een zeer vroeg voorbeeld van een ‘romantische’ Engelse tuin, met een schijnbaar wilde natuur waarin allerlei fantasievolle bouwwerken (folies) stonden.
Schoonenberg vormt een echt manifest van neoclassicisme, de verbinding van een terugkeer naar de zuivere bronnen van de architectuur met het verlangen om de verloren harmonie met de natuur te herstellen. Het was nauwelijks voltooid toen het bijna ten onder ging in het geweld van de Franse revolutie, maar het werd gered door Napoleon, die het op staatskosten liet aankopen en het een nieuwe bestemming gaf die duurzaam zou blijken: die van koninklijke residentie, onder de naam kasteel van Laken. In de Franse periode werd ook een architecturaal pareltje gebouwd op het domein van de abdij van Dielegem in Jette: het kasteel Bonaventure, naar de naam van zijn opdrachtgever, een landgenoot van de keizer die in ons land een briljante politieke carrière zou uitbouwen. Minder vernieuwend van ontwerp dan de vorige voorbeelden, verenigde het kasteel de voornaamste decoratieve kenmerken van het neoclassicisme (witte bepleistering, hardstenen sokkel, Ionische pilasters, fronton, vuurkorven, enz.) in een elegante versie van een moderne functionele villa.
Aan het begin van de 19de eeuw bleef de neoclassicistische villa in de mode, vooral in Laken en langs de oevers van het kanaal. Sommige zijn gekend van etsen, zoals de villa Piers (architect Verly, 1819-20), gepubliceerd in het bekendste werk over het Belgische bouwkundig erfgoed uit die periode, Choix des monuments, édifices et maisons les plus remarquables du royaume des Pays-Bas (1827). De auteur besteedde minder aandacht aan de villa zelf dan aan de aanleg van de tuinen en de kwaliteit van de bijgebouwen, die een goed beeld geven van de bezigheden van die tijd. Over een ander bouwwerk dat nog altijd bestaat, hoewel in verbouwde vorm, gaf hij meer details: de Palladiaanse villa (zoals hij haar zelf omschreef) die in 1788 door Antoine Payen werd gebouwd voor de belastingontvanger Edouard de Walckiers. Het ‘Pompejaanse’ interieur en de koepel met zijn onzichtbare verlichting gingen verloren, maar de oorspronkelijke geest veranderde niet, ondanks de latere toevoeging van een daklantaarn met belvédère – vandaar de huidige naam. Ook in andere Brusselse wijken zien we hetzelfde fenomeen. Een laat voorbeeld is het kasteel Eenens-Terlinden in Schaarbeek (1826), vandaag Huis der Kunsten. Het is sinds het begin van de 20ste eeuw ingesloten door een dichtbevolkte woonwijk, maar heeft naast zijn mooie voorkomen een klein park en enkele bijgebouwen bewaard: koetspoort, paardenstallen en zadelmakerij.
In nauwelijks enkele decennia verving de neoclassicistische villa dus het traditionele kasteel als ideaal model van het buitenverblijf. De ineenstorting van het ancien régime en het daaraan gekoppelde einde van de aristocratische privileges betekenden nochtans geenszins het definitieve einde van dit model, maar eerder de wedergeboorte ervan in een nieuwe sociale context: die van de opkomende burgerij in de 19de eeuw. Er doet zich in zekere zin een ‘terugkeer naar het kasteel’ voor, onder invloed van drie factoren: de opkomst van grote lustdomeinen, de belangstelling voor stijlen uit het verleden en ten slotte de behoefte van de nieuwe dominante klassen om hun status te bevestigen.
De nieuwe elites wedijverden met elkaar om de mooiste stukken natuur te bemachtigen of vorm te geven. Koning Leopold II nam daarbij zoals zo vaak het voortouw en verdubbelde de oppervlakte van het koninklijk domein van Laken (dat staatseigendom was) tot 186 ha. De politiek van zijn vader Leopold I voortzettend, liet de vorst alle vroegere landhuizen in de omgeving opkopen. Sommige daarvan werden afgebroken, andere dienden om verwanten te huisvesten, zoals het Belvédère of het kasteel Meyer op Stuyvenberg, dat door de architecten Balat en Girault werd verbouwd. Voor zijn laatste maîtresse, Blanche Delacroix (bijgenaamd barones de Vaughan), kocht Leopold II het landhuis Vanderborght, gebouwd in een eerder overladen neobarokstijl. Dit gebouw werd kort na Expo 58 gesloopt.
Na zijn troonafstand in 1951 ten gunste van zijn zoon Boudewijn bleef Leopold III in het kasteel van Laken wonen. Omdat de Belgische regering zich zorgen maakte over de invloed die hij op de jonge koning uitoefende, besloot ze in 1959 een andere woning voor hem te zoeken die met zijn status overeenkwam maar verder van Laken zou liggen. Nadat het idee om een woning te bouwen op het koninklijk domein verworpen was, werden de namen van het kasteel Bidart in Ukkel en La Solitude en Hertoginnedal in Oudergem naar voor geschoven. Dat laatste was het meest aantrekkelijk maar vervulde al een protocollaire rol – in 1957 werd hier het Verdrag van Rome getekend. In 1960 verhuisde Leopold III uiteindelijk naar het domein van Argenteuil in Waterloo.
De verkoop van kerkelijke goederen tijdens de Franse revolutie en nadien van het Zoniënwoud aan de Société Générale maakte het mogelijk voor de nieuwe aristocratie om grote eigendommen te verwerven. In Ukkel kocht Pierre-François Tiberghien in 1798 het klooster van Boetendaal, waarvan hij sommige elementen (lambriseringen, hardsteen, marmer) recupereerde om zijn kasteel te bouwen. In Sint-Pieters-Woluwe was het kasteel Putdaal, het huidige Manoir d’Anjou, een voorbeeld van een domein dat aangelegd werd op een stuk woud dat in 1832 werd aangekocht door een particulier. Uitgestrekte domeinen werden soms opgedeeld. In Jette werd het nieuwe kasteel Bonaventure gebouwd op gronden van de vroegere abdij van Dielegem, terwijl de abdijhoeve later herrees als het kasteel Titeca en de abtswoning omgevormd werd tot een privéwoning – drie landhuizen op eenzelfde site.
Gronden met een historische achtergrond leken meer in trek dan andere, ook al verwezen ze niet naar een aristocratisch verleden. In Ukkel was het domein Zeecrabbe (waar vandaag de Russische ambassade gevestigd is) een van oorsprong middeleeuws landbouwdomein waarop baron François de Thysebaert, toekomstig burgemeester van Ukkel, in 1806 een neoclassicistische villa bouwde. Dit soort upgrading kan soms tot verwarring leiden, zoals in het geval van het Hof van Brussel of het kasteel van Sint-Lambrechts-Woluwe, twee late benamingen voor een domaniale boerderij uit de middeleeuwen die in de loop van de 19de eeuw tot kasteel werd omgevormd. Hetzelfde scenario vinden we bij het Castel Fleuri in Watermaal-Bosvoorde, waar architect Jules Jacques Van Ysendyck (die de gemeentehuizen van Anderlecht en Schaarbeek ontwierp) de hoeve Duras, eveneens van middeleeuwse oorsprong, verbouwde tot een landhuis in neo-Vlaamse renaissancestijl.
Een ander frequent verschijnsel was de vastgoedspeculatie door sommige kasteeleigenaars die een deel van de gronden van hun domein verkochten voor de aanleg van nieuwe woonwijken. De nabijheid van een prestigieuze woning oefende een bijzondere aantrekkingskracht uit op potentiële kopers, alsof dit een garantie was voor de kwaliteit van de buurt. Georges Brugmann bijvoorbeeld zou de drijvende kracht worden achter de verstedelijking van Ukkel door zijn eigen terreinen rond zijn kasteel te verkavelen (naast de vroegere abdij van Boetendaal die zijn nazaten later zouden kopen om het domein nog te vergroten).
De zoektocht naar mooie domeinen in het jonge België, dat zijn eigen nationale identiteit nog aan het vormen was op basis van een herinterpretatie van de historische feiten, ging gepaard met een fascinatie voor de overblijfselen van het nationaal verleden. Dat vertaalde zich door de opening in 1844 – een primeur in Europa – van een Musée royal d’Armures, d’Antiquités et d’Ethnologie in de Hallepoort. Deze versterking van de tweede Brusselse stadsomvalling (14de eeuw), die nadien als gevangenis diende, werd diverse malen gerestaureerd. De meest ambitieuze restauratie gebeurde vanaf 1866 door architect Henri Beyaert, die de stadspoort het uitzicht gaf van een middeleeuws kasteel. Deze fantasierijke ingreep vormde een inspiratiebron voor andere projecten die moderne gebouwen het uitzicht gaven van een versterkt kasteel, zoals de kazerne van het Klein Kasteeltje die haar naam ontleende aan een vroeger landhuis op die plaats, het Slotje of kasteel van Ansillon.
De liefde voor het verleden mocht dan bevorderlijk zijn voor de bouw van kastelen, de gekozen stijlen lieten een grote variatie zien die de complexe en soms tegenstrijdige aspiraties van de burgerij weerspiegelde. Slechts zeer weinig 19de-eeuwse landhuizen werden in neogotische stijl gebouwd. Het kasteel Beckers in Sint-Lambrechts-Woluwe, genoemd naar de advocaat die het in 1867-69 liet bouwen, is vrijwel het enige voorbeeld van een volledige woning in middeleeuwse stijl. De latere uitbreidingen en verbouwingen – in de Belle Époque werd het kasteel omgevormd tot school, het Sacré-Cœur de Lindthout – hebben geen afbreuk gedaan aan de interieurs waarvan de diversiteit aan stijlen typerend is voor de periode. Er zijn weinig andere voorbeelden, en die lijken eerder op een archeologische reconstructie zoals het Maison flamande in Anderlecht – vandaag Academie voor Beeldende Kunsten – dat minister Jules Vanden Peereboom liet bouwen voor zijn verzameling oudheden en waaraan de Brusselse stadsarchitect François Malfait het uitzicht gaf van een patriciërswoning die in de loop van de eeuwen was vergroot.
Een stijl die meer in de smaak viel voor 19de-eeuwse buitenhuizen was de Vlaamse renaissancestijl uit de 16de en 17de eeuw. Verschillende historici van het jonge België waren enthousiast over het landhuis De Wijngaard van procureur-generaal Charles-Victor de Bavay, gebouwd door architect Jean-Pierre Cluysenaar op een vroegere wijngaard van de abdij van Vorst. Dit gebouw uit 1851 nam het silhouet over van de eerder genoemde adellijke woningen maar weerspiegelde twee tendensen die specifiek waren voor die tijd: aan de ene kant toonde de architect zich een adept van het ontluikende rationalisme door vlotjes baksteen en natuursteen te combineren en te kiezen voor een vrij dynamische plattegrond. Aan de andere kant voegde hij zonder schroom zuiver decoratieve elementen toe die het pittoreske karakter versterkten, iets wat uiteraard de deur openzette voor allerlei overdrijvingen door minder getalenteerde ontwerpers.
Enkele jaren later spreidde Cluysenaar een nog ambitieuzere interpretatie van deze stijl tentoon met het kasteel Allard in Ukkel, het derde gebouw op de historische site van Stalle-Kersbeek en waarschijnlijk het meest spectaculaire Brusselse kasteel van de 19de eeuw. Deze twee belangrijke realisaties werden helaas in de jaren 1950 afgebroken. In Oudergem staat nog een klein kasteel waarvan het uitzicht de invloed van Cluysenaar verraadt, het kasteel Valduc (1870). Het heeft onder meer een forse woontoren die een bestudeerd onevenwicht creëert met de gevel, zoals bij andere schilderachtige ontwerpen van deze architect.
De methode-Cluysenaar, een mengvorm tussen streven naar rationaliteit en hang naar het pittoreske, leidde tot het ontstaan van een informele architecturale stroming die bekend is geworden als de neo-Vlaamse renaissance. Het Charle-Albertkasteel in Watermaal-Bosvoorde, gebouwd vanaf 1869 aan de rand van het Zoniënwoud, gaf de definitieve impuls tot het succes van dit genre. Deze decorateur wou een eerbetoon brengen aan de nationale traditie door een woning te bouwen die de illusie wekte gegroeid te zijn doorheen de tijd, naar het voorbeeld van de oude Vlaamse landhuizen. Hij maakte daarvoor gebruik van een aantal kunstgrepen die een professioneel architect zich niet zou hebben veroorloofd, in het bijzonder trompe l’œil-effecten, zoals barokke namaakwandtapijten die op de muren van de salons werden geschilderd. Door jarenlange verwaarlozing van het gebouw blijft van deze extravagante interieurdecoratie niets meer over, maar het oorspronkelijke uitzicht van de gevels werd tijdens een recente restauratie hersteld.
Charle-Albert gaf de aanzet voor een echte mode van landhuizen in neo-Vlaamse renaissance die ook de grote architecten van die tijd beïnvloedde. Villa La Clairière in Ukkel, toegeschreven aan architect Jules-Jacques Van Ysendyck en gebouwd voor senator Vanden Corput getuigt nog, ondanks de latere vergrotingen, van diens talent om een pittoresk gebouw te ontwerpen zonder decoratieve overdaad. In Ukkel zijn verschillende laat-19de-eeuwse woningen bewaard die het succes van de Vlaamse stijl illustreren. Voorbeelden zijn het kasteel De Beco aan de Sterrenwachtlaan en niet ver daarvandaan het kasteel Paridant op de Groeselenberg, of nog het kleine kasteel waar vandaag de school Hamaide gevestigd is, dat opvalt door de afwisseling van polychrome bakstenen.
Tussen 1890 en 1914 werd het stijlzuivere model van het ‘Vlaamse’ kasteel steeds meer geweld aangedaan door een overdreven zucht naar fantasie. Het was bon ton om op een alsmaar vrijere manier historische elementen te vermengen met fantasievolle of pseudo-authentieke motieven: overstekende daken, belvedèretorentjes, enz. Nagenoeg alle kastelen in deze stijl zijn verdwenen. In Watermaal-Bosvoorde staat een (zeer) vage afschaduwing van het kasteel Les Fougères, eigendom van burgemeester Wiener, doordat het gebouw met luxeappartementen dat in de plaats is gekomen zijn daken recycleerde. Een andere trend was de Anglo-Normandische stijl waarop architecten zich inspireerden om pittoreske landhuizen te ontwerpen, zoals Georges Hobé met het kasteel Beauvoir in Ukkel, ook villa Baelde genaamd (1904), of Adrien Blomme in een van zijn eerste realisaties: villa La Source, eigendom van Louis Solvay (1910) in Sint-Pieters-Woluwe. In elk geval werd het verschil met de architectuur van de eenvoudige villa’s alsmaar kleiner. Alleen de uitgestrektheid van het domein leek nog een onderscheid te vormen. Een voorbeeld is het kasteel La Héronnière, genesteld op de hoogte van zijn park aan het begin van de Vorstlaan, dat tegenover de grote villa lag die architect Arthur Verhelle in 1913 bouwde voor de kinderen van de eigenaars.
In stilistisch opzicht is La Héronnière (vóór zijn heropbouw na een brand) illustratief voor een andere tendens: die van het voortzetten van de academische traditie, die verre van verdwenen was en nagenoeg de hele eeuw domineerde. Tal van kasteeltjes bleven inderdaad trouw aan de neoclassicistische villa, met toevoegingen of veranderingen die eerder afbreuk deden aan het model dan het te verrijken, zoals de torentjes waarmee de kastelen Rouge-Cloître (1872) in Oudergem of Tircher in Jette (1889) werden opgeluisterd. Beide kastelen zijn verdwenen, net als het veel interessantere voorbeeld van Vivier d’Oie, eigendom van de machtige bankiersfamilie Errera-Oppenheim. Het samengebalde eclecticisme van het kasteel Errera (1871), waarin Frans classicisme werd vermengd met Italiaanse renaissance, vatte de burgerlijke gemoedsaard die Zola beschreef in zijn romancyclus Les Rougon-Macquart goed samen. De weelderige interieurs die onder meer het werk waren van de befaamde decorateur Georges Houtstont, werden omstreeks de eeuwwisseling zelfs vereeuwigd in een reeks prentbriefkaarten. Uit dezelfde periode bestaat nog de villa Linthout in Etterbeek, voormalig buitenhuis van Eugène Anspach, gouverneur van de Nationale Bank en broer van de burgemeester van Brussel. De interieurdecoratie van dit kleinere en soberder gebouw dat vandaag een school is, ging verloren.
Omstreeks 1900 maakte de stijl die we vandaag kennen onder de noemer Beaux-Arts een forse opgang met haar drang naar pathos en overdaad. De meeste van deze woningen zijn bewaard gebleven, wat een goede indicator is voor het tijdloze succes van het classicisme. De woning van de zakenman Alfred Devos bijvoorbeeld, gebouwd in 1895, bestaat nog steeds als het Château de l’Orangeraie in Ukkel. Het heeft een barokke toren en een vrij dynamisch grondplan (met onder meer een overkraging aan de tuinkant van de salon op de bel-etage). De uitwerking van de gevels en de daken ademt echter het Frankrijk van de 18de eeuw. Nog in Ukkel vormt het kasteel Fond’Roy een interessant voorbeeld van fantasierijke pastiche. Het is een vrije interpretatie van het Trianon met twee torens (een ronde en achthoekige) tegen de gevel. Het werd in 1911 gebouwd door architect Camille Damman voor een wisselagent uit Sint-Gillis. Het Château de la Fougeraie uit dezelfde periode, verfijnder maar even demonstratief, is uitzonderlijk omdat het nog altijd eigendom is van de familie Wittouck, die het liet bouwen. De Parijse architecten Süe en Huillard werkten hier samen met begaafde vaklui, onder wie schilder-decorateur Jaulme die een verbluffend neo-Pompejaans plafond vervaardigde. Het grondplan is symmetrisch maar het geheel geeft een dynamische indruk dankzij elementen die verwijzen naar de klassieke traditie: een monumentaal portiek aan de voorgevel dat als markies fungeert, zeer hoge overkragende daken en buitenmaatse vensters. Deze elementen zullen kenmerkend worden voor de art-decokastelen (een stijl waarin Louis Süe zou uitblinken) van na de Eerste Wereldoorlog, samen met het gebruik van gewapend beton dat ook hier zijn opwachting maakte.
Ukkel had niet het monopolie op dit soort paleizen. Meer naar het oosten, in Oudergem, onderging de woning van de priores van Hertoginnedal tussen 1903 en het midden van de jaren 1920 een zeer ambitieuze verbouwing in opdracht van de wisselagent Charles Dietrich. De tuinen kregen bijzondere aandacht en werden opgesmukt met allerlei kleine bouwwerkjes. De gevels kregen een zeer sobere 18de-eeuwse stijl aangemeten en een zware vierkante toren met belvedère zorgt voor een zekere monumentaliteit. Het interieur werd daarentegen aangekleed in neogotische en neo-Vlaamse renaissancestijl door de Gentse kunstenaar Armand Heins, een late aanhanger van de romantiek. De opdrachtgevers van dergelijke ambitieuze werken kwamen vaak uit de zakenwereld en het zeer demonstratieve karakter van de gekozen stijl was voor hen misschien een soort zelfbevestiging. Een uitzondering hierop is het kasteel La Solitude in Oudergem (1910-1913), dat eigendom was van hertogin de Croÿ, prinses van Arenberg. De adoratie voor de Franse 18de eeuw en vooral voor het Petit Trianon, dat zo vaak werd gekopieerd, kreeg hier een veel soberder en meer respectvolle interpretatie: geen torentje of colonnade, maar een gevel van negen traveeën in Euvillesteen die uitkijkt over het Zoniënwoud.
Na de aantrekkingskracht van de natuur en de liefde voor het verleden is de sociale opgang van de burgerij de derde belangrijke verklaring voor de renaissance van het kasteel in de 19de eeuw. Een kasteel bezitten of er een laten bouwen was een teken dat men behoorde tot de economische en politieke elite. De scheidingsgrens met de aristocratie was bovendien niet ondoordringbaar (er zijn heel wat gevallen van huwelijksverbintenissen) en ook dit heeft bijgedragen tot de renaissance van de kastelen, vooral in de periode van het neoclassicisme.
In die tijd was een burgemeester die zichzelf respecteerde verplicht een woning te bezitten in overeenstemming met zijn ambities. Velen van hen waren niet toevallig van adel. In Ukkel werd het Gulden Kasteel (gesloopt in 1971) bewoond door Jacques van Ophem, burgemeester ten tijde van Napoleon maar ook grootgrondbezitter. Een van zijn opvolgers, Jean Joseph Baudry, bewoonde het Waterkasteel, op de plaats van de vroegere heerlijkheid van Overhem – de naam is verbonden gebleven met de straat ondanks de afbraak van de villa. Of iemand nu van adel was of niet, de uitoefening van een belangrijk politiek ambt ging vaak gepaard met het bezit van een kasteel, maar uit de gekende voorbeelden blijkt dat politici vaker de voorkeur gaven aan een bestaand gebouw dan dat ze een nieuw lieten bouwen, misschien om geroddel te vermijden. Enkelen van hen hebben hun naam gegeven aan de woning die ze kochten, zoals Jules Malou in Sint-Lambrechts-Woluwe of zijn beschermeling Auguste Beernaert, die de villa Miravalle (1865) in Watermaal-Bosvoorde kocht.
Opmerkelijker is de stempel die de baronnen (in de metaforische betekenis) uit de financiële en industriële wereld hebben nagelaten. Ook zij kochten bestaande kastelen, maar het verlangen om zich te onderscheiden lijkt bij hen veel meer uitgesproken. Enkele jaren nadat hij aan het hoofd van de familiale ondernemingen was gekomen, kocht de Duitse bankier Jonathan Raphaël Bischoffsheim een eigendom boven de grote vijver van Watermaal-Bosvoorde en liet er een kasteel bouwen dat op het einde van de 19de eeuw zou worden verbouwd door Henri Maquet, de favoriete architect van Leopold II. Wat de industriebonzen betreft, hadden we het al over baron Bonaventure. Behalve zijn villa bezat hij een tweede landhuis in Jette, dat omstreeks 1820 gebouwd was nabij het gehucht Essegem. Dit kwam nadien in handen van de familie Van Roye, eigenaars van een brouwerij en mouterij. Andere voorbeelden drukken eerder de ambitie uit van hun opdrachtgever. Na eigendom te zijn geweest van Henri de Brouckère (broer van de burgemeester van Brussel), kwam het Sint-Annakasteel in Oudergem in 1902 in handen van Charles Waucquez. Deze rijke textielhandelaar liet het volledig herbouwen door Louis Sauvage in een meer opgesmukte stijl, ver van de art nouveau van Victor Horta, die nochtans zijn warenhuis in het Brusselse stadscentrum had ontworpen. Het kasteel van een industrieel kon ook in de directe nabijheid van zijn onderneming liggen, wat er een andere uitstraling aan gaf (een soort van uithangbord). Het enige overblijvende voorbeeld in het Brussels gewest is van zeer late datum: het Trianon Sans Souci in Sint-Agatha-Berchem, gebouwd omstreeks 1918 als woning voor de directeur van brouwerij De Kroon.
Na 1918 waren de zeldzame nieuwe ‘kastelen’ niet meer dan grote villa’s voorzien van wat historiserende opsmuk. Dat was het geval met de mooie villa Les Semailles aan de Priorijdreef in Oudergem (1922), vandaag de zetel van een internationale privéschool. We vermelden ook twee realisaties van architect Paul Bonduelle: de (afgebroken) woning Dugniolle aan de Tervurenlaan 290 (1924) en de huidige ambassade van Nigeria op nr. 288 (1926). Was er bij het eerste voorbeeld nog een invloed van de art deco merkbaar, dan waren de twee andere een loutere voortzetting van de Beaux-Artsstijl van voor 1914, waarbij de geraffineerde wisselwerking tussen gebouw en omringend domein verdwenen was.
Dit overzicht van de verblijven van de adel en rijke burgerij in de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw kan de indruk geven van een zekere ijdelheid, van een nogal kunstmatig en oubollig fenomeen. Het beantwoordde nochtans aan een reële behoefte bij de elites, voor wie kastelen een middel vormden om zich te onderscheiden en hun samenhorigheid uit te drukken. Hun decoratie en meubilair, alsook de society-evenementen die er plaatsvonden, weerspiegelden de aspiraties van hun opdrachtgevers. Het kasteelleven rond Brussel kreeg in de jaren 1840 een interessante literaire weerslag in een vergeten roman van Edouard Suau de Varennes, Les Mystères de Bruxelles. In een zeer veelzeggend hoofdstuk wordt een lusthuis in Oudergem (misschien het kasteel Sint-Anna) beschreven. Het eigendom, op minder dan een uur lopen van de stad, werd gebouwd door een filantropische hertog die op de uitgestrekte omliggende terreinen ook arbeiderswoningen en een weeshuis liet bouwen. De tekst bevat feitelijke elementen over het gebouw en het gebruik ervan, maar weerspiegelt vooral de passie voor tuinen en de natuurlijke omgeving, die zo algemeen verbreid was bij de kasteelheren uit die tijd.
Het is trouwens in die periode (1851) dat de Société royale de Zoologie, d’Horticulture et d’Agrément werd opgericht door notabelen die de liefde voor de natuur wilden bevorderen. Een van haar eerste initiatieven was de aankoop van een domein om er de eerste dierentuin van de hoofdstad te installeren. De keuze viel op het domein Dubois de Bianco, voorheen Eggevoorde, het latere Leopoldpark. Meerdere kasteelheren waren actief lid van verenigingen van natuurliefhebbers die in die jaren werden opgericht, zoals de Société royale linnéenne de Bruxelles in 1872. Twee bekende leden daarvan waren Léon Grosjean, eigenaar van La Faisanderie in Evere en samen met zijn vrouw stichter van de Floralies de Bruxelles, en Firmin Lambeau, eigenaar van twee kastelen in Woluwe. De eerste opende naar het schijnt geregeld de 12 serres van zijn park in Evere voor het publiek. De tweede, die zijn domein in Sint-Lambrechts-Woluwe had gekocht van de beroemde plantenkundige Linden, kweekte orchideeën, net als Charles Madoux, wiens kasteelvilla aan de Tervurense Steenweg in Oudergem trouwens deze naam droeg (gesloopt in 1948).
"Men betrad het kasteel langs het voorplein, via de grote marmeren trap van het peristilium, en kwam zo in de antichambre, versierd als wapenzaal, en de salon waar men ’s ochtends ontving, aan de grote tafel waarrond iedereen na het middageten de brieven, dagbladen, tijdschriften en brochures vond die met de post waren gekomen. Daarachter lag de eetkamer en rechts de speelkamer en de pronksalons; de bibliotheek links, de galerij met familieschilderijen en de geheime trap waarlangs iedereen ‘s avonds naar zijn of haar appartement ging, vervolledigden de benedenverdieping van het hoofdgebouw. Dit vertrek waar, zoals wij al zeiden, alle bewoners van het kasteel na het avondmaal bijeenkwamen, was achthoekig en werd verlicht door de glasdeuren van het balkon dat uitgaf op de vijver waarin mooie vissen zwommen waarvan één soort, prachtige karpers elke dag gelokt door het geluid van de bel, op het uur van het avondmaal aan het oppervlak van het water kwamen en elkaar de broodkruimels betwistten die de gasten hen voor hun plezier toewierpen. Twee ramen, langs buiten versierd met gordijnen van klimplanten waarvan het weelderige groen en de rijke bladgroei het daglicht temperden, dat anders te fel zou zijn geweest, flankeerden de twee zijkanten van dit balkon en gaven samen hiermee uit op een prachtig landschap. Het hele park, de vijver, weiden, bossen met hoge bomen, kreupelhout, bijenkorven, pachthoeve, dat alles strekte zich uit tot aan de horizon en deze uitwendige decoratie was zo bevredigend dat de hertogin de Wladimont de muren, bij wijze van aanvulling, enkel had laten versieren met enkele herderstaferelen in de stijl van Watteau."
Andere kasteelheren hadden een meer culturele belangstelling. In Ukkel huisvestte kasteel Zeecrabbe van 1910 tot 1937 de schatten van een van de meest vermaarde kunstverzamelaars in België: de Nederlander Michel van Gelder, bekend om zijn verzameling schilderijen van oude meesters maar ook om zijn professionele banden met een weinig scrupuleuze kunsthandelaar-vervalser, de beruchte Leo Nardus. In Sint-Pieters-Woluwe was kasteel La Source van de familie Solvay-Fontaine het middelpunt van het sociale leven van mevrouw, een gepassioneerd bibliofiel, en mijnheer Louis Solvay, de befaamde wetenschapper. In dezelfde gemeente was er ook een plek waar het hofleven uit vroeger tijden werd voortgezet. De hertog van Orleans, een afstammeling van Louis-Philippe, vestigde zich na uit Frankrijk te zijn verjaagd in 1913 in het kasteel Putdael en probeerde dit gebouw weer een vorstelijk allure te geven onder een nieuwe naam, het Manoir d’Anjou.
Deze wereld kreeg zware klappen tijdens de twee wereldoorlogen en de sociale omwentelingen die erop volgden. Het Manoir d’Anjou, dat als kazerne diende onder de tweede bezetting, werd in 1947 verkocht aan een religieuze gemeenschap die er nog altijd woont. Niet ver daarvandaan, in kasteel La Solitude, overleed de hertogin van Arenberg in 1953, omringd door haar talrijke huispersoneel. Het gebouw werd kort nadien aangekocht door de Belgische Staat, die het verwaarloosde en ten slotte doorverkocht. Het werd in 2002 door het architectenbureau Atelier de Genval ingericht als luxueuze kantoren. De verhalen over het kasteelleven in de naoorlogse periode waren een aaneenschakeling van klachten over het gebrek aan comfort en torenhoge renovatiekosten. In kasteel Paridant op de Groeselenberg in Ukkel moesten de dochters Paridant het in de jaren 1970 doen zonder stromend water of centrale verwarming.
Herbestemmingen en verwaarlozing betekenden het einde van de heropleving van de kastelen. Dit fenomeen bestond al in het ancien régime, toen bloei en verval elkaar afwisselden volgens de grillen van het lot, oorlogen of machtswisselingen, maar nam een ongekende omvang aan in het industriële tijdperk, met de onstuitbare beweging die voorsteden veranderde in nieuwe stadscentra en de golf aan verkavelingen op het platteland. De teloorgang van de lustdomeinen in de 19de en 20ste eeuw betekende echter niet het einde van dit bouwkundig erfgoed, maar leidde veeleer tot een herkwalificatie: woningen die gediend hadden voor het genoegen van de elites werden gewone werkplaatsen, gebouwen in dienst van de gemeenschap of doodgewoon het voorwerp van vastgoedspeculatie.
Het kasteel Monplaisir in Schaarbeek is een representatief ‘slachtoffer’. Dit mooie domein, dat ooit geliefd was door gouverneur Karel van Lotharingen, werd in 1786 omgevormd tot porseleinfabriek. Het werd opnieuw een buitenverblijf tijdens het Keizerrijk, lijkt nadien eerder een landbouwbedrijf te zijn geweest en deed ten slotte, na 1888, dienst als mechanische blekerij alvorens te worden onteigend en gesloopt aan het begin van de 20ste eeuw. De meeste landhuizen in de geïndustrialiseerde voorsteden ondergingen dit lot, vooral in Anderlecht en Sint-Jans-Molenbeek. Het is een klein mirakel te noemen dat de kasteelhoeve van Karreveld tot op vandaag overleefde, na allerhande functies te hebben vervuld, waaronder die van filmstudio aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. De site kreeg pas zijn vroegere luister terug toen de organisatoren van de Expo 58 besloten om hier de VIP-gasten te logeren en met dat doel de nodige werken lieten uitvoeren. De economische context was in die tijd natuurlijk veranderd. De behoefte aan industriegebouwen was verminderd en sommige ondernemingen kochten grote domeinen op om ze een andere bestemming te geven, gericht op ontspanning en vrijetijdsbesteding. De firma Solvay speelde hierin een pioniersrol door in 1929 een kasteel aan te kopen om er een sportclub te vestigen: het kasteel Presbois in Watermaal-Bosvoorde, dat enkele decennia eerder was gebouwd voor de bankier Fernand Jamar. Het gebouw deed een tijd dienst als clubhuis maar werd gesloopt bij de modernisering van de infrastructuur. Na de oorlog kocht de verzekeringsmaatschappij Royale Belge het kasteel Fond’Roy in Ukkel met hetzelfde doel, maar deze keer werd het kasteel behouden. Een andere verzekeraar, Assurances Générales (AG), liet zijn oog vallen op de villa Viola Cornuta in dezelfde gemeente.
Andere kastelen ondergingen een meer sociaal getinte herbestemming. Aan het begin van de 19de eeuw weken tal van kloosterordes, die als gevolg van de Franse revolutie waren verjaagd, uit naar de stad waar ze op zoek gingen naar beschikbare grote gebouwen. Het kasteel en het landhuis Bonaventure eindigden beide in handen van een congregatie. Het kasteel maakt trouwens nog altijd deel uit van de École du Sacré-Cœur, terwijl het landhuis in de jaren 1970 verdween na lange tijd een ziekenhuis te zijn geweest van de zusters Augustinessen. Het middeleeuwse kasteel van Evere, of liever het landhuis dat in de plaats was gekomen, werd in 1889 aangekocht door de congregatie van Le Bon Pasteur d’Angers die er een weeshuis installeerde dat verdween tijdens een bombardement in 1943.
Het kasteel Kieffelt huisvestte eerst jezuïeten en werd nadien eigendom van het Belgische apostolische instituut voor de missies in Afrika alvorens in de jaren 1930 te worden gesloopt. Om hun projecten te financieren ontvingen de congregaties soms de steun van de lokale katholieke elites. Zo stelde baron Robert de Viron (wiens vader in Dilbeek een kasteel, thans gemeentehuis, liet bouwen door J.-P. Cluysenaar) zijn eigendom in Anderlecht ter beschikking van het Œuvre du Mont-Thabor, een liefdadigheidsvereniging opgericht door een priester uit Sint-Jans-Molenbeek. Dit gebouw, herdoopt tot kasteel van Bethanië, ving arme meisjes op uit de stad om ze door de goede lucht te vrijwaren tegen tuberculose. Het werd in 1949 gesloopt voor de bouw van het COOVI, maar de grote vijver bestaat nog. Andere kastelen kregen een kortstondige medische functie in de nasleep van de twee wereldoorlogen, zoals het Castel Fleuri na 1914-18 of kasteel De Wijngaard na 1945, kort voor het gesloopt werd voor de bouw van de tuinwijk Messidor in Vorst.
In deze beweging waarbij kastelen nieuwe eigenaars en bestemmingen kregen, speelde de overheid vreemd genoeg een eerder bescheiden rol. Hoewel twee gemeenten (Elsene en Watermaal-Bosvoorde) in de 19de eeuw een landhuis kochten om er hun gemeentehuis van te maken, hadden de gemeentebesturen voor het overige geen belangstelling voor dit soort gebouwen, behalve wanneer het ging om de stedenbouwkundige verfraaiing van een wijk, zoals bijvoorbeeld met kasteel Karreveld in 1930 of Malou in 1950. In beide gevallen duurde het een hele tijd alvorens de site een duidelijke bestemming kreeg. De Belgische Staat kocht enkele leegstaande kastelen, maar zonder concrete plannen voor hun toekomst. De kastelen La Solitude en Sint-Anna kwamen in staatsbezit maar werden achteraf weer van de hand gedaan omdat men er geen geschikt overheidsgebruik voor vond. Het domein van Hertoginnedal is hierop een uitzondering. In Ukkel werd kasteel Neckersgat het Instituut voor Hygiëne van Brussel en na de Tweede Wereldoorlog het Nationaal Instituut voor Oorlogsinvaliden. Toen het zijn bestaansreden verloren had, werd het in 2006 verkocht aan het OCMW van Ukkel.
Een aantal vroegere domeinen kreeg een nieuwe functie als openbaar park. Met de verstedelijking van de Brusselse randgemeenten en de groeiende bevolking steeg immers de behoefte aan groene ruimten. Ook hier was de herbestemming echter slechts zelden het gevolg van een gericht beleid maar eerder een ultieme oplossing in een specifieke context. Koning Leopold II speelde eens te meer een voortrekkersrol. Naast zijn inspanningen in Laken en het voorbeeld van het Leopoldpark, erfde hij in Vorst het domein van de Duitse zakenman Wilhelm Duden om het in te richten als openbaar park, wat uiteindelijk gebeurde in 1912. Het gebouw zelf kreeg zeer diverse bestemmingen. De koning spande zich bovendien in om de gronden te kopen die het Dudenpark scheidden van het park van Vorst, om de twee te verbinden, een operatie die pas na de Tweede Wereldoorlog zou worden voltooid. In Schaarbeek ten slotte gaf Leopold II een beslissende impuls aan het ontstaan van het Josaphatpark door te ijveren voor de aankoop van de gronden van de Laiterie du Parc, een oud landhuis uit de 18de eeuw dat eerst een herberg was en nadien werd afgebroken.
Voor het overige vond de omvorming van de lustdomeinen tot parken vooral plaats in de tweede helft van de 20ste eeuw, toen de vastgoeddruk in de zuidelijke randgemeenten begon toe te nemen en deze grote woningen hun aantrekkingskracht bij de elites verloren. Soms moest daarbij een keuze worden gemaakt tussen rentabiliteit en liefde voor de natuur, wat tot moeilijke beslissingen leidde. Het geval van de familie Solvay is hiervoor symptomatisch. Haar drie beboste domeinen in de omgeving van de hoofdstad werden openbare parken: La Source in Sint-Pieters-Woluwe (1963), Kaaregat (beter gekend als Tournay-Solvay) in Watermaal-Bosvoorde (1980) en Ten Bosch in Elsene (1982). Maar met uitzondering van het domein Kaaregat waar het kasteel in die tijd al een ruïne was, werden de domeinen in twee aparte delen verkocht – het park en de woning.La Source werd in 1952 gekocht door de familie Blaton, reeds eigenaar van het aangrenzende kasteel, met als doel hier een groot vastgoedproject te ontwikkelen, dat echter niet doorging. Uiteindelijk werd hun eigen kasteel gesloopt voor de bouw van luxeappartementen terwijl de familie voor zichzelf het kasteel Solvay behield, zonder een deel van zijn park dat verkocht was aan de gemeente Sint-Pieters-Woluwe om er een openbaar park van te maken.
De reconversie was ontegensprekelijk een teken dat de lusthuizen hun beste tijd gehad hadden. Behalve de enkele gevallen die hun vroegere status behielden, leidde deze evolutie zelden tot een verbetering. Bij opeenvolgende bestemmingswijzigingen was het eindresultaat bijna altijd een radicale sloop, zoals bij het kasteel Sint-Job in Ukkel vanaf het einde van de 19de eeuw: herberg, bejaardentehuis, nudistengemeenschap, munitieopslagplaats tijdens de Tweede Wereldoorlog en uiteindelijk afbraak voor een verkaveling. Dit fenomeen kaderde in de stedelijke transformatiecyclus van ofwel een wijk die van status veranderde, ofwel een stuk platteland dat door de stad werd opgeslokt. In de Belle Époque klaagde graaf van der Noot, die het kasteel Ter Helst in Haren had gekocht, over de omringende fabrieken met hun ongezonde rook. Het schitterende paleis van Servandoni werd eerst verlaten en nadien gesloopt in een sfeer van haast algemene onverschilligheid. Als de voorsteden zich uitbreidden, was er geen sprake van om een kasteel in de weg te laten staan, ongeacht zijn staat of historische waarde. We zouden een lange lijst kunnen geven van domeinen die omgevormd werden tot huizenblokken door de grote vastgoedmaatschappijen van na de oorlog, zoals de Compagnie Immobilière de Belgique die in 1960 het domein van het kasteel Allard verkavelde onder de naam ‘Coteau du soleil’. In sommige gevallen bleef het park zelf geheel of gedeeltelijk bestaan, wat meer allure gaf aan de nieuwe gebouwen. Het domein van de Zeven Bunders in Vorst, dat lang in bezit bleef van de familie Greindl, bestaat nog steeds maar heet nu La Magnanerie en het kasteeltje is een mastodont geworden van 18 verdiepingen en bijna 400 appartementen. In Ukkel daarentegen blijft de naam Cherridreux verbonden met het domein waarop een woningencomplex in de plaats is gekomen van het kasteel na de sloop in 1971.
Een mislukt vastgoedproject leidde soms onbedoeld tot de redding van een site. In 1960 verkochten de afstammelingen van de katholieke minister van Staat Charles Woeste en zijn vrouw hun landhuis in Ukkel, het adellijke domein Kinsendaal, aan de Compagnie immobilière de Belgique die van plan was dit uitgestrekte natuurgebied van 14 ha te nivelleren en het kasteel te slopen. Nadat deze ramp in extremis was afgewend, volgden de projecten elkaar op. Bijna 30 jaar later volgde een happy end met de oprichting van een natuurreservaat door de nieuwe eigenaar, het Brussels Gewest. Een gelijkaardig geval deed zich ook voor op de Kauwberg, in dezelfde gemeente. Op een zeer oud leengoed maar ook een oase van groen werd kort na de Belgische onafhankelijkheid een neoclassicistische villa gebouwd die vergroot werd tot het kasteel Spelmans na de aankoop door de gelijknamige handelaar in 1881. Na in de klauwen van de Compagnie immobilière de Belgique te zijn beland, werd het onherstelbaar verminkt en ten slotte gesloopt in 1975. Een actie van milieubewuste burgers slaagde erin een deel van het resterende park te redden. Van de gebouwen resten alleen nog een ijskelder en een van de stenen leeuwen die het ingangsportaal flankeerden. Dit beeld werd dankzij de lokale heemkundige kring gered en omgevormd tot openbaar monument.
Deze langzame aftakeling lokte ook reacties uit. Maar hoewel de kritiek op de ongebreidelde afbraak van de kastelen niet van recente datum is, richtte ze zich vooral op de natuurlijke omgeving, die zo kostbaar geworden is in de stad. In 1889 betreurden Henri en Paul Hymans de teloorgang van de domeinen die waren ‘gesloopt, afgebroken, in stukken gehakt door aannemers en bouwbedrijven die er straten en pleinen van maken’ rond de Elsense Steenweg. Enkele jaren later, toen een deel van het prachtige domein van de industrieel Zaman nabij Hoogte Honderd in handen viel van de Société des Villas uit Vorst, publiceerde advocaat Edmond Picard in L’Art Moderne een vlammend artikel met als titel ‘Les Arboricides’ (de bomenmoordenaars) over het massaal vellen van bomen in en buiten Brussel, waarbij hij met een beschuldigende vinger naar de vastgoedmaatschappijen wees. Na de Eerste Wereldoorlog leidde de opkomst van het toerisme in eigen land tot een hernieuwde belangstelling voor kasteeltjes met een historisch karakter, maar ook hier was het de bucolische visie die domineerde.
Toch leidde de aandacht die uitging naar de natuurlijke omgeving eerder dan naar het gebouw zelf soms ook tot de bescherming van het geheel. Dat was het geval voor het kasteel Paridant-Groeselenberg, waarvan het park sinds 1977 beschermd is, of het domein Delvaux, eveneens in Ukkel, de vroegere heerlijkheid Overhem. Toen buurtbewoners hun ongenoegen uitten over de voorgenomen verkaveling van deze site, begon een langdurig steekspel dat uitmondde in een gedeeltelijke bescherming waarbij het behoud van het kasteel zelf (een gebouw in neo-Vlaamse renaissancestijl van 1880) bijna een toevalligheid leek. Ondanks deze maatregel moest de site aan het begin van deze eeuw toch de bouw van een complex van luxeappartementen gedogen, gekend onder de naam Domaine de la Hêtraie. De architect van dit complex, Marc Corbiau, is vertrouwd met grote ontwerpen. Hij ontwierp ook het gebouw dat het kasteel Wiener in Watermaal-Bosvoorde vervangen heeft, met behoud van de torentjes en daken. De verkoopadvertenties maken trouwens gewag van een ‘herbouwd kasteel’, hoewel het resultaat zeker niet bij iedereen in de smaak valt. De geplande renovatie van het kasteel Tournay-Solvay zal misschien resulteren in een positiever oordeel over de relatie tussen kastelen en hedendaagse architectuur.
De aanwezigheid van een park en de mislukking van een bijbehorend vastgoedproject lijken dus de twee doorslaggevende factoren voor het overleven van de mooie kastelen rond Brussel. Het tegendeel wordt jammerlijk geïllustreerd door het verdwijnen van tal van architecturale meesterwerken uit alle historische periodes: het kasteel Kieffelt in Sint-Lambrechts -Woluwe voor de renaissance, de kastelen van Haren en Meudon (Neder-over-Heembeek) voor de 18de eeuw of de twee door Cluysenaar gebouwde kastelen voor de 19de eeuw. Hun esthetische waarde was nooit opgewassen tegen de druk van de oprukkende stad. Recentere voorbeelden van afbraak of weinig geslaagde restauratie tonen aan dat dit erfgoed kwetsbaar en miskend blijft, mede doordat de studie ervan al te lang is overgelaten aan de lokale eruditie.
Gevrijwaarde kastelen in cursief
BABELON, J.-P., et alii, Le château en France, Berger-Levrault/CNMHS, Paris, 1986.
BAETENS, R., et alii, Hoven van Plaisantie. Het ‘soete’ buitenleven in de provincie Antwerpen 16de-20ste eeuw, Pandora, Antwerpen, 2013.
DE MAEYER, J., et alii, Droomburchten & luchtkastelen. Van Gaasbeek tot Neuschwanstein, een Europees fenomeen, Davidsfonds, Leuven, 2009.
DEKNOP, A. (dir.), Van ‘t stadt en schoone buytens. Een kijk op Brussel en omgeving in de 18de eeuw,,Musea van de Stad Brussel, Brussel, 2007 (Fontes Bruxellae 4).
FARCY, Ph., 100 bekende en miskende kastelen in België, Aparté, Bruxelles, 2002-2005.
FIGEAC, M., Châteaux et vie quotidienne de la noblesse. De la Renaissance à la douceur des Lumières, Armand Colin, Paris, 2006.
HEYMANS, V., et alii, Le Palais du Coudenberg à Bruxelles, Mardaga, Bruxelles, 2014.
LANCELOT, T.L., La Maison flamande de Boitsfort – Het Vlaamse Huis te Bosvoorde, Laconti, Bruxelles, 1993.
De Woonstede door de eeuwen heen/Historische Woonsteden & Tuinen, Koninklijke Vereniging der Historiche Woonsteden van België, Brussel, sinds 1969.
MEUWISSEN, E., Richesse oblige. La Belle Époque des Grandes Fortunes, Racine, Bruxelles, 1999.
VAN YPERSELE DE STRIHOU, A. et P., Laken. Een kasteel in het verlichte Europa, Lannoo, Tielt, 1991.
VARENDONCK, F. et TEMMERMAN, C., Les châteaux d’Uccle. Exposition organisée par le cercle d’histoire, d’archéologie et de folklore d’Uccle et environs à l’occasion du tricentenaire du Papenkasteel, Cercle d’histoire d’Uccle, Bruxelles, 1986.
Redactie, opzoekingen en iconografie
Benoît Mihail
Begeleidingscomité
Marc Meganck et Murielle Lesecque, Directie cultureel Erfgoed
Paula Dumont, Directie Kennis en Communicatie
Coördinatie
Murielle Lesecque, Directie cultureel Erfgoed
Iconografie beheer
Julie Coppens, Directie Kennis en Communicatie
Herlezing
Anne Marsalaix, Brigitte Vander Brugghen, Directie Kennis en Communicatie
Bedankingen
Patrick Ameeuw, Sam Biesemans, Philippe Charlier, Marie-Christine Claes, Odile De Bruyn, Denis Diagre, Clemy Temmermanals ook alle instellingen en personen die documenten uitleenden.
Fotografische vermeldingen (Afkortingen)
AKP Archief van het Koninklijk Paleis
KIK-IRPA Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium/ Institut royal du Patrimoine artistique
KMSK Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België
MSB Museum Stad Brussel
SAB Stadsarchief Brussel
Vormgeving
La Page
Vertaling
Gitracom
Verantwoordelijke uitgever
Bety Waknine, Directrice-generaal, urban.brussels
(Gewestelijke Overheidsdienst Brussel Stedenbouw en Erfgoed)
– Kunstberg 10-13 – 1000 Brussel
ISBN van de digitale uitgave
978-2-87584-188-9
Wettelijk Depot en ISBN van de gedrukte uitgave
D/2020/6860/002 - ISBN 978-2-87584-186-5
Foto omslag: Het kasteel de Rivieren in Ganshoren (W. Robberechts © urban.brussels)
Copyright © Urban Brussels 2021